In de verte geroep van ganzen, steeds meer naderend
overvliegend, in contrast met even een strakblauwe hemel
Luid gakkend, hun zware rompen zwoegend,
gedragen door wijdse vederlichte vleugels,
Het verstilde zicht op een bomenrij doodse knotwilgen
In winterrust, de toppen kaal met lange donkere staken
Waar de knot nog enigszins beschutting biedt tegen winterkou
aan zomerbeestjes, diep verscholen.
De waterhoen, de meerkoet, de eenden, ze drijven langzaam voorbij
geluidloos peddelend rondom de licht bevroren oppervlakken
Soms laten ze mooie kringen achter als ze onder duiken
op zoek naar voedsel in ijskoud water.
De vink, de kauwtjes, de roodborst, de ekster, ze zijn er allemaal,
fladderend tussen de struiken, behendig tussen takken door
Duiven vliegen klapwiekend op, een koolmees begint zijn verleidelijke lied
En vanaf het eiland komt een antwoord.
Onder mijn voeten kraakt de grond, ijskoud bevroren
het is bijna zonde om hier te lopen, de natuur te verstoren
En dan kinderstemmen, opgetogen, spelend op glad ijs
Mijn adem blaast wolkjes en ik glimlach.